Al in 1566 en 1569 probeerde Willem van Oranje contacten met het Osmaanse Rijk te leggen. Istanbul had niet de geringste belangstelling voor het rebellenprinsje. Willems pogingen bleven dan ook zonder succes. Tussen 1579 en 1582 reisden vertegenwoordigers van grootvizier Sokollu Mehmet Paşa (1506-1579) diverse keren van Constantinopel naar Antwerpen. De sultan had besloten subsidies te verstrekken aan de Nederlandse opstand tegen Spanje onder het moto ‘steun aan de vijand van de vijand’. Ook kwamen er directe handelscontacten tot stand. In Antwerpen werd een ‘Turkse’ stapelplaats gevestigd.
Drie jaar later, in 1585, na de val van Antwerpen, waren door de sluiting van de Schelde de Noordelijke- en de Zuidelijke Nederlanden economisch verdeeld. Zuid-Nederlandse kooplieden vestigden zich vervolgens in en rond de handelshavens van de Levant, ook bekend als de ‘schalen van de Levant’, om van daaruit de handel voort te zetten. De Venetianen, Fransen en Engelsen onderhielden op dat moment reeds diplomatieke betrekkingen met het Osmaanse Rijk. De Nederlandse schippers en kooplieden waren aangewezen zich onder bescherming van een andere natie te plaatsen. Zo stelden zij zich onder Franse dan wel Engelse protectie.
De buitenlandse protectie strekte zich echter niet uit tot de open zee rondom het Osmaanse Rijk. Vooral in de Middellandse Zee werd, ter hoogte van de Noord-Afrikaanse kust, een groot aantal Nederlandse koopvaarders geplunderd door Osmaanse kapers, de ‘Barbarijse Zeerovers’. Veel Nederlanders werden hierbij krijgsgevangen genomen.
In 1604, na de verovering van Sluis door Maurits van Nassau (1567-1625), viel een Spaans galei-eskader in zijn handen. Onder de galeislaven bevond zich een groot aantal moslims. De Staten-Generaal besloten hen in vrijheid te stellen zonder losgeld te eisen. Bovendien kregen ze een gratis overtocht naar Noord-Afrika aangeboden op de schepen die in 1605 een Nederlands gezantschap naar Marokko vervoerden. Het betreffende gezantschap kreeg in Marokko geen Nederlanders vrij, maar dit incident trok wel de aandacht van de Turkse autoriteiten in Constantinopel.
Zes jaar later ontvingen de Staten-Generaal een brief van Khalil Paşa (1570-1629), de Kapudan Paşa of Groot-Admiraal van de Osmaanse vloot. Namens het hof van de sultan bevestigde deze bewindsman in dank de repatriëring van een aantal van de in Sluis bevrijde ‘Turken’. Voorts bevatte de brief de uitnodiging om een ambassadeur naar Istanbul te zenden om de handelsbetrekkingen formeel te regelen en vriendschap te sluiten.
In 1611 (400 jaar geleden), vertrok Cornelis Haga uit Nederland en arriveerde na een 6 maanden op 14 maart 1612 in Istanbul.
In de eerste jaren na de aanstelling van Cornelis Haga als gezant in Constantinopel wordt in zijn correspondentie met de Staten-Generaal een paar maal verwezen naar de schaal of handelshaven te Smyrna (Izmir). Daaruit valt af te leiden dat er enkele Nederlandse handelshuizen in Smyrna gevestigd waren. Tegen het midden van de zeventiende eeuw trad er een plotselinge groei in de Nederlandse handel met Izmir op. Leidse kooplieden gingen op tamelijk grote schaal laken naar de Levant exporteren en haalden daar vooral angorawol en ruwe en gesponnen katoen voor terug. Nederland stuurde Leids laken in een bonte mengeling van kleuren, geschikt voor Osmaanse kledij. Uit Izmir kwamen de kleurechte Levantijnse rode katoenen garens, geverfd met een voor Europeanen onbekende techniek. Verder werd in Nederland door een Armeniër de techniek van het katoen bedrukken geïntroduceerd. Deze techniek kwam oorspronkelijk uit India. De snel opkomende katoendrukkerij moet de vraag naar grondstoffen, voornamelijk katoen gestimuleerd hebben. De handel nam toe en het aantal Nederlandse handelshuizen in Izmir groeide naar vijftien stuks.
Voor de Nederlandse kooplieden werd het belangrijk dat er een zeer bekwaam persoon als consul werd aangesteld die hun handelsbelangen kon beschermen en verdedigen. Terwijl tot die tijd door Haga en zijn opvolgers het consulaatschap te Izmir aan vreemdelingen was opgedragen, trad tussen 1650 en 1660 het verlangen aan de dag om een landgenoot aan te stellen. In de loop van het jaar 1656 werd door de Staten-Generaal het besluit genomen om een Nederlander aan te stellen als consul. Michiel du Mortier werd als eerste Nederlandse consul aangesteld voor een periode van drie jaar. Hij was een Leidenaar, die in Izmir tot die tijd handel gedreven had en onder de andere kooplieden vrienden, maar ook vijanden had.
Uiteindelijk keerde tegen het einde van Du Mortiers ambtstermijn bijna de gehele Nederlandse gemeenschap in Smyrna zich tegen hem. Hij werd in 1660 vervangen door Gerard Smits, afkomstig uit Amsterdam.
De Nederlandse kooplieden waren afhankelijk van elkaar. Er bestond zelfs een vrij sterke band tussen de verschillende Levantijnse families. Zij vormden een gemeenschap met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Hun samenhorigheid werd nog versterkt door een groot verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van elkaar. Dit kwam doordat de Turkse autoriteiten de gehele gemeenschap verantwoordelijk stelden voor de vorderingen die zij meenden te hebben op individuen binnen de Nederlandse gemeenschap. Op deze wijze werden de avanieën, een soort boetes, niet persoonlijk maar gezamenlijk gedragen. Door geschenken aan te bieden aan Turkse hoogwaardigheidsbekleders telkens wanneer een nieuwe ambassadeur of consul zijn ambt aanvaardde, probeerde men in hun gunst te komen en trachtte men deze avanieën te voorkomen. Hiervoor was geld nodig en daarom riep men een fonds in het leven ‘tot het afhouden der avanias en andre voorvallende swaricheden, het doen van de nodige presenten, als ook tot mainctenu en onderhout van de publicque ministers’. Het was de ambassade- of consulaatkas waarin ieder twee procent stortte van de waarde van alle in- en uitgaande goederen. Het beheer van deze kas was in Izmir opgedragen aan de consul, die werd bijgestaan door de thesaurier en drie assistenten. De Directie van de Levantse handel te Amsterdam had de controle over dit fonds.
Ook op diplomatiek gebied ging het de Nederlanders voor de wind. In 1725 werd Cornelis Calkoen (1696-1764) door de Staten-Generaal tot ambassadeur te Constantinopel benoemd. Sinds 1702 zat vader Nicolaes in de Directie van de Levantse Handel. Cornelis Calkoen leek in meerdere opzichten op zijn verre voorganger Haga. Beiden waren bij het aantreden als ambassadeur betrekkelijk jong en vrijgezel. Ze hadden in Leiden rechten gestudeerd en hielden er in Constantinopel eenzelfde levensstijl op na. Ook hun ambtelijke werk was vergelijkbaar: de bevordering van de Nederlandse handelsbelangen. Evenals Haga vestigde Calkoen een aantal nieuwe consulaten. Door de uitbreiding van het consulaire netwerk wist hij een groot aantal kooplieden van Osmaanse protectiedocumenten, berâts, te voorzien. De bevoegdheid tot het verstrekken van deze protectiedocumenten was door de sultan in de capitulaties vastgelegd. De houder van een berât viel onder de rechtsmacht van de betreffende Chef de Poste of consul en genoot bovendien de belastingvoordelen die in de capitulaties waren vastgelegd. Beide aspecten waren bijzonder aantrekkelijk voor niet-islamitische onderdanen van de sultan, zoals Grieken, Armeniërs en Joden. De uitbreiding van de handel in de eerste helft van de achttiende eeuw verhoogde de vraag én de prijs van dergelijke protectiedocumenten. Volgens Calkoen verstrekte het hof van de sultan deze patenten volstrekt willekeurig, afhankelijk van de achting die een ambassadeur bij de betreffende ambtenaren genoot. Ook de kosten varieerden dienovereenkomstig. De bevoegdheid tot verstrekking van deze berâts schiep voor Calkoen de mogelijkheid om zijn inkomen aanzienlijk te vergroten. Ook zijn opvolgers wisten de mogelijkheid, om door de verkoop van berâts hun inkomen aan te vullen, goed te benutten